Literatuuronderzoek en theoretisch kader

Literatuuronderzoek voer je uit om bruikbare kennis van anderen te zoeken. Over de meeste kwesties is heel veel bekend: de beste methoden om iets aan te pakken, veel voorkomende oorzaken voor de problematiek, modellen om de situatie mee te beschrijven of analyseren en natuurlijk oplossingen of oplossingsrichtingen die hun bruikbaarheid hebben bewezen in de praktijk.

Dat literatuuronderzoek levert potentieel heel veel kennis op, maar je kunt als student niet alles gaan gebruiken en daarom moet je een keuze maken.

Die keuze noemen we het theoretisch kader. Je kadert als het ware de beschikbare kennis in.

Je moet kiezen voor de meest bruikbare methoden en modellen. Daarvoor vergelijk je de onderzoekssituatie met de eigenschappen van de beschreven methoden of zienswijzen.

Je zult zien dat sommige literatuur verouderd is, of typisch gericht op Amerikaanse situaties, of gericht op multinationals of juist kleine organisaties etc., en daarom minder goed bruikbaar is. Als je zo’n vergelijking maakt kun je onderbouwen waarom je voor een bepaalde benadering hebt gekozen.

En die benadering is dan weer het richtsnoer voor het opstellen van je onderzoeksvragen.

Samengevat

Het literatuuronderzoek voer je uit om een overzicht te krijgen van bestaande bruikbare kennis van anderen over de onderzoekssituatie.

Het theoretisch kader vormt een selectie uit dat materiaal en dat gebruik je om je onderzoek mee vorm te geven.

LET OP: De eisen die aan een theoretisch kader worden gesteld variëren per opleiding. Onderzoek dus eerst wat de regels van jouw opleiding zijn.

Voorbeeld

Je doet onderzoek naar uitval van studenten in het eerste jaar van een studie. Het blijkt dat veel studenten die aan een studie beginnen na een jaar al zijn afgehaakt.

Probleemstelling: De uitval in jaar 1 is groter dan het landelijk gemiddelde

Doelstelling: De uitval reduceren naar een normaal niveau

Hoofdvraag: Hoe kan de opleiding zorgen voor een lagere uitval?

Bij het literatuuronderzoek ga je op zoek naar twee onderdelen:

  1. Welke definities worden in de literatuur gebruikt voor uitval en wat is het verschil en het verband met begrippen als studiesucces en onderwijsrendement?
  2. Welke benaderingen voor de problematiek kunnen worden onderscheiden?

Voor het vaststellen van het theoretisch kader ga je als volgt aan de slag:

Bij punt 1. kies je een definitie die goed meetbaar is en toepasbaar is in jouw onderzoekssituatie.

Bij punt 2 zul je zien dat er verschillende benaderingen zijn van het probleem.

Zoals:

  • Studieuitval is juist positief: het is een teken dat de student er achter is gekomen dat hij liever iets anders wil studeren of doen. Hij heeft iets geleerd en dat was juist de bedoeling van studeren.
  • Studieuitval kan gezien worden als gevolg van een gebrek aan ontwikkeling van delen van de hersenen die zijn gericht op plannen (van de toekomst) en organiseren (van de studie). Sommige studenten zijn gewoon nog te jong om hun studie te organiseren en ver genoeg vooruit te kijken om te zien dat ze nu iets vervelends moeten doen om daar later een mooi vak mee te kunnen uitoefenen.
  • Studieuitval kan gezien worden als marketingprobleem: De student is een klant, die de opleiding anders ervaart dan hij had verwacht en daarom ontevreden afhaakt. De opleiding is er niet in geslaagd de student als klant te behouden.
  • Studieuitval is altijd een uitvloeisel van de interactie tussen student en school. Het gaat om de combinatie van de eigenschappen van opleiding en student.
  • Studieuitval is voordelig voor opleidingen. Als veel studenten in jaar 1 uitvallen wordt het percentage studenten dat binnen de normtijd zijn diploma haalt (percentage studiesucces) groter.

Als je de mogelijke invalshoeken kent kun je een keuze maken voor een benadering van het probleem.

Bijvoorbeeld: De marketingbenadering is meer van toepassing op Amerikaans onderwijs, waar een veel grotere concurrentie is tussen opleidingen, en in Nederland is de student wel een klant, maar de overheid is een veel belangrijker klant als het om de financiering van onderwijs gaat.

Of: de opleiding heeft als beleid dat uitval in jaar 1 even belangrijk is als het behalen van studiesucces. Het is dus niet zo dat uitval wordt gestimuleerd om alleen de beste meest gemotiveerde studenten te behouden.

Dan blijven over als onderzoeksvragen:

  1. Hoeveel procent van de studenten ervaren uitval als iets positiefs?
  2. In welke mate zijn planningsvaardigheden ontwikkeld bij uitvallers, vergeleken met niet-uitvallers?
  3. Welke combinaties van eigenschappen van opleiding en student zijn bepalend voor uitval?

Maar je had er dus ook voor kunnen kiezen om het probleem te benaderen als marketingvraagstuk: Hoe zorgt een opleiding voor klantenbinding en klantbehoud? En welke rol speelt de studievoorlichting daarbij?

De keuze voor een theoretisch kader wordt door meerdere factoren bepaald:

  1. De eisen die de opleiding eraan stelt.
  2. De bruikbaarheid van de aangetroffen methoden en zienswijzen in de specifieke onderzoekssituatie.
  3. De beschikbare tijd. Sommige methoden zijn complexer dan andere en hoe meer invalshoeken je neemt, des te meer tijd het onderzoek kost.
  4. De vakgebieden. Gebruik alleen theorie en invalshoeken die binnen jouw opleidingsprofiel vallen.

 

In het bovenstaande voorbeeld kun je dus besluiten om geen onderzoek te doen naar de ontwikkeling van hersenen van studenten als je daar niet voor bent opgeleid. Of om juist wel te kiezen voor een marketingbenadering van het probleem als je een commerciële opleiding volgt.

In bovenstaande figuur zie je het proces afgebeeld:

Door het uitvoeren van literatuuronderzoek vind je veel verschillende kennis: methoden, oorzaken, oplossingen, modellen en zienswijzen.

Daaruit ga je een leuze maken op basis van vier criteria: de eisen die de opleiding aan een theoretisch kader stelt, de bruikbaarheid van de kennis in jouw geval, de hoeveelheid werk die dat allemaal gaat meebrengen en de mate waarin de vakgebieden relevant zijn voor jouw studierichting.

De keuze voor dat theoretisch kader bepaalt mede de aanpak van de opdracht, de zaken die je gaat onderzoeken, de afbakening, wat neem je wel en niet mee, en de vakgebieden die je bij je onderzoek en oplossingen gaat betrekken.